Stukjes
De camino
Hoelang was ik nou precies al onderweg? Drie weken? Zeker
drie weken, misschien wel meer. Ondanks de afwissing van het landschap, hadden
de dagen iets eentonigs. Rond zeven uur vertrekken, soms met nog een vochtige
onderbroek of T-shirt met spelden achterop de rugzak vastgemaakt, wachtend op
de opkomende zon. Lunch in de berm met stokbrood en camembert.
Heel ver weg waren soms de toppen van de Pyreneeën
zichtbaar, maar de Spaanse grens was nog eindeloos ver. De bossen, de dorpen en
de wegen zonder eind. Soms, als er te weinig routeaanduidingen waren,
gekenmerkt door rood-witte op bomen of palen geschilderde vlaggetjes, moest ik een
kaartje bestuderen, als het regende onder mijn regencape, de kaart helemaal blauw
gekleurd, onder de regenroffel.
Gedurende de laatste twee dagen was het opgeklaard, de
aarde rook nog wel naar regen en het was nog steeds wel winderig, maar het
bleef droog. Het traject verliep nu over geasfalteerde wegen met een smalle
berm van gras waardoor er nauwelijks uitwijkruimte was voor het in haast passerende
verkeer. Als ik bij de laatste kruising de goede richting was ingeslagen, dan lag
aan deze weg de Repos des Pélegrins, mijn verblijfplaats voor vannacht. En als
de informatie hierover klopte zou ik er voor 8 euro een volledige maaltijd
kunnen krijgen, bovenop de 7 euro voor de slaapplaats. Deze gedachte deed me de
pas er nog eens stevig inzetten: eten en rusten.
Twee boerderijen trokken aan me voorbij, bij de eerste
was alles donker, de tweede leek niet bewoond. Toen doemde er eindelijk weer een
woning op. Het liep al tegen vijven en de mist trok samen over de velden. Ik
was er: een complex dat bestond uit een groot, oud woonhuis van drie
verdiepingen met luiken en een bordes, en een nieuw, laag gebouw met – zoals
weldra zou blijken - een entree, een
eetzaal en deuren die toegang gaven tot een zestal slaapvertrekken, douches en
bezemkasten. In een hoek van de hal stonden een rij wandelschoenen en enkele
rugzakken.
Een ontmoeting
met medepelgrims is nooit moeilijk, daar hoefde ik nooit tegenop te zien; we
lopen dezelfde weg, we zitten in hetzelfde schuitje met hetzelfde doel. We
waren met z’n zevenen, hangend in de bank of schrijvend aan de grote tafel.
Alain was er – ik had hem een twee weken geleden al ontmoet en trof hem om de
zoveel dagen in een slaapplaats – onafscheidelijk van zijn twee metgezellen,
een vrolijke Française met haar doofstomme zuster. Bonjour, bonjour. Verder
waren daar twee mannen die elk alleen op weg waren, net als ik, en een
Australische, die, nu ze toch in Europa was, het lopen van de camino kennelijk
belangrijker vond dan het plukken van de rijpe culturele vruchten van Londen of
Parijs.
Na een douche en schone kleren was het wachten op het
maal. Met zijn zevenen aan tafel had ik door het raam zicht op het woonhuis
waarvandaan het eten moest komen. En dat kwam. Met een grote pan spaghetti kwam
ze het paadje aflopen dat haar huis met ons verblijf verbond. Ik stond op en
deed de deur open. ‘Ah, de aangekondigde Hollander,’ zei ze mij vrolijk
aankijkend. ‘Ik haal even de saus.’ Ze was direct weer vertrokken.
Binnen enkele minuten zag ik haar weer het pad aflopen,
nu met een grote pan saus voor over de pasta. Ik bedacht mij niet, stond op,
liep naar buiten en nam voor de laatste meters de zware pan van haar over. ‘U
bent heel aardig,’ zei ze zacht terwijl ze de deur voor me openhield, ‘ik denk
dat u een lief mens bent.’
De hele maaltijd moest ik daaraan denken en had moeite me
op de gesprekken te concentreren. Niet iedereen had vandaag dezelfde route
afgelegd, en wie dat wel had gedaan had toch ook weer andere dingen opgemerkt,
en zeker andere gedachten gehad.
Ik was in de afgelopen weken losgekomen, al wist ik niet
precies van wat, het was een gevoel van vrijheid dat bezit van me had genomen,
van onafhankelijkheid en vooral ook van het besef dat het leven zoveel meer
opties had dan het patroon waarin ik kennelijk zat vastgespeld. En was het hele
Compostellaverhaal niet een poging om meer zicht te krijgen op leven en
liefdes?
De maaltijd
verliep geanimeerd, de wijn deed zijn werk, er stonden drie geopende flessen op
tafel die snel op waren. ‘Zij is aardig, hè?’ zei ik tegen de man naast mij,
een idealist, een dromer met een baard. ‘Wie?’ vroeg hij en ik liet het maar
zo. Na de maaltijd liep ik met de lege pannen in de richting van het huis,
gevolgd door Alain die de borden, messen en vorken droeg. Omdat we tot mijn
teleurstelling slechts een oude man in de keuken troffen, zetten wij de vaat op
het aanrecht en zeiden ‘Bon soir,’ waarop geen reactie volgde. We lieten het er
maar bij. Het weer was helemaal opgeklaard en het laatste zonlicht streek nu over
de daken van het huis.
Inmiddels had ons pelgrimsgroepje zich rond de houten
tafel voor het pelgrimshuis geschaard. Wat nu te doen? De twee vermoeide
alleen-lopers lagen met het hoofd op de armen in slaap te vallen, de Australische
was gaan douchen. Ik had mijn rugzak naast een bed gezet in een twee bedden
kamertje en had de plunje naast het andere bed niet kunnen thuisbrengen. Net
toen ik met Alain en de doofstomme zuster het traject voor morgen wilde
doornemen, kwam onze gastvrouw van de trappen van het bordes, met slanke enkels
en in haar handen een klein geldkistje. We rekenden allemaal af, de
Australische kwam later wel.
Terwijl Alain mij
bij het afnemende daglicht op een kaartje de route van morgen liet zien, zag ik
verderop in de moestuin twee mannen in de schemering staan schoffelen.
Tot mijn blijdschap meldde onze gastvrouw zich weer: Of
wij nog meer wijn lustten. Natuurlijk!
‘Loop je even mee?’ knikte ze vriendelijk naar me en mijn
hart sprong op, net als ikzelf.
In de keuken stonden twee stille, grijze mannen die zij met
lichte dwang door een deur duwde.
‘Ja, je moet wel personeel nemen met zo’n bedrijf. De
wijngaard, de moestuin, de pelgrims.’ Ze zuchtte. ‘Maar ze zijn zo dom, je moet
alles tien keer uitleggen.’ Ze zette vier flessen wijn op tafel.
‘Ga even zitten,’ gebaarde ze. Onder het lamplicht boog
ze zich naar me over. Haar boezem moest nu half zichtbaar zijn, maar ik durfde
niet te kijken.
‘Je bent in mijn ogen een heerlijke man,’ zei ze
fluisterend. ‘Charmant, belezen, toegewijd. Ik zou je graag altijd om me heen
hebben.’ Mijn ego zwol en glom van trost. Ik wist niet wat te zeggen en dat
hoefde ook niet. ‘Ik wil je in mijn leven en in mijn bed.’ Ze keek me aan en
streek over mijn arm. ‘Ik heb je zo gemist, ik dacht dat je nooit zou komen.’ Er
spookte van alles door mijn hoofd. Thuis zou ik niet erg gemist worden.
Trouwens, wat was thuis? ‘Ik bied je mijn huis en mijn liefde, dat wist ik al
de eerste tel dat ik je vanmiddag zag aankomen. Jij bent het. Denk erover na en
laat het me morgenochtend weten.’ Ze nam twee flessen ter hand. ‘Nee, zeg nog
niets. Morgen.’
Met elk twee flessen in de hand liepen we naar buiten.
‘Als het morgenochtend droog is, is het ontbijt hier op
de buitentafel,’ zei ze opgewekt terwijl ze de flessen op de houten tafel
plaatste. ‘Ik wens jullie nog een prettige avond en maak het niet te laat,
morgen is er weer de camino.’ Van gezellige, geanimeerde gesprekken, of van
onverwachte ontboezemingen, waartoe het op zo’n moment kon komen, was vanavond
geen sprake. Iedereen was moe en zocht al gauw zijn bed op. Ik bleef zitten, er
was nog een aangebroken fles. Het grote woonhuis stak somber af tegen de
nachthemel en toen het laatste licht gedoofd was probeerde ik al mijn dromen en
fantasieën opzij te schuiven en zocht ik mijn kamer op. Het was dus de
Australische naast me en ze snurkte licht, maar ik hoorde het nauwelijks,
zozeer was ik nog in beslag genomen door het voorstel dat ze me had gedaan. Een
veilige plek op de wereld, ver van alles en iedereen die ik niet meer hoefde.
In liefde een nieuw leven beginnen. Maar was ik niet te gretig? Aan de andere
kant: ze had jaren op me gewacht en nu was ik – door welk lot dan ook gedreven
– eindelijk bij haar. In haar leven en in haar bed, dat had ze toch ook gezegd:
in haar bed?
Er liep een
wekker af en ruim een half uur later zat ons gezelschap buiten aan het ontbijt.
Alles stond klaar: brood, kaas en zelfs plastic zakjes om onze lunch in te
pakken, maar van onze gastvrouw geen spoor. Alain kwam in volle bepakking weer
terug uit het woonhuis: ‘Nou, ze is nergens te vinden, we gaan maar. Willen
jullie haar groeten als je haar nog ziet?’
Toen iedereen was vertrokken bleef ik nog zeker een half uur
aan de houten tafel zitten. Ik begon te geloven dat ze mijn antwoord helemaal
niet wilde horen. De twijfel groeide en een kwartier later liep ook ik de poort
uit. Voorbij het huis en de moestuin lag in een serene rust de wijngaard waar –
hoe laat was het eigenlijk – zelfs op dit vroege uur enkele mannen stil aan het
werk waren. Opnieuw de twijfel: nee, ze wacht natuurlijk binnen op mij. Ik moet
hier helpen, leiding geven aan het personeel, allicht. Misschien ligt ze nog in
bed, en wacht ze op mij.
Het liep een
beetje anders. Ze zat aan haar keukentafel en glimlachte alleen maar. Ik wilde
uitleggen dat ik al op weg was en weer teruggekomen, maar haar houding zei me
dat ik niets hoefde te zeggen. Ik was er immers.
‘Je maakt me blij,’ zei ze opgewekt en haalde twee glazen
uit de grote buffetkast. ‘Laten we drinken op een gelukkig leven.’ Ineens
stonden er twee glazen voor ons, de hare wat lichter van kleur. ‘Bessensap,’
zei ze toen ze me naar de glazen zag kijken, ‘ik drink geen alcohol, maar ben
dol op aangeschoten mannen.’ Ze lachte.
Een licht onbehaaglijk gevoel bekroop me ineens, een
soort achterdocht. Had ze iets in mijn glas gedaan waardoor de inhoud donkerder
van kleur was? Was het wel bessensap wat ze dronk?
Ze stond gracieus op en verliet de kamer. Ik aarzelde
niet, reikte naar haar glas en nam een slokje. Nee, inderdaad, het was gewoon
bessensap. Ik maakte toen een klassieke fout want ik was gerustgesteld.
Ze kwam terug, gekleed in een kanten blouse die weinig
verhulde. De wereld lachte me toe. Ik geloof dat de zon doorbrak. ‘Proost,’ straalde
ze. Ze was zo mooi.
*
De wijn werkte snel, merkte ik, maar helemaal verkeerd.
Ongerust keerde ik me naar haar toe, maar kon niets uitbrengen. Er was mist in
mijn hoofd getrokken waardoor ik wel alles zag en hoorde, maar het niet
begreep. ‘Wat gebeurt er?’ vroeg ik ongerust. Ze lachte, maar anders. ‘Kom,
drink je glas leeg, dan zal ik je een rondleiding geven.’ Ik gehoorzaamde.
We liepen van het ene vertrek naar het andere, ik begreep
er niets van. Ik zag een aantal spoelbakken en douches en een rij toiletpotten
dicht op elkaar. ‘Kijk,’ zei ze vriendelijk, ‘hier mogen jullie een keer per
dag alles laten lopen. Een moment waar de meeste van jullie altijd erg naar
uitzien.’ Toen een kamer met tien bedden op een rij. Ik kwam niet verder dan
vage gedachten over de zeven dwergen. ‘Iedereen is nu aan het werk, dus kijk
rustig rond.’ Toen ik niets zei keek ze me even ernstig in de ogen. ‘Kom, ik
zal je nu mijn privévertrekken laten zien, dat zul je wel spannend vinden, maar
eerst gaan we nog een glas wijn drinken.’
Terug ik de keuken dronk ik leunend tegen de buffetkast
gehoorzaam een vol gas wijn leeg. ‘Goed zo, kom maar.’
De tl-lampen floepten aan, een spierwitte kamer, een
stoel in het midden omgeven met apparatuur en beeldschermen. Er zweefde een lijstje
aan de muur voorbij: Madeleine Autrement – diplome – neurochirurgien. Ik
begreep het niet.
‘Bovenkleding uitdoen.’ Ik vond het een beetje
onvriendelijk klinken, maar kon niet reageren.
‘Ja, onderkleding ook maar. Kom, kom maar in de stoel.’
Eerst nog moest ik mijn armen steken in een soort jas die
van achteren door haar werd dichtgeknoopt. ‘Zo, ga maar zitten.’
Er lichtte een beeldscherm op terwijl zij, mijn nieuwe
levenspartner – zo voelde ik het nog steeds – mij aan armen en benen vastbond.
Had wel iets spannends, vond ik en ik moest een beetje lachen, ook vanwege de
zenuwen denk ik, en omdat ik nog steeds in die vreemde roes verkeerde. Ze
lachte terug: ‘En nu komt het,’ zei ze. Ik wachtte af. De kamer draaide.
Er werd een metalen band rond mijn hoofd geschoven, tot
net boven mijn wenkbrauwen. Ik dacht van alles, maar kon niet reageren. Ik
voelde dat de band strakker om mijn hoofd werd aangedraaid.
Ja, ja, goed zo,’ zei ze. Daarna werd mijn hoofd
vastgezet, gefixeerd als het ware, zodat ik alleen nog maar onbeweeglijk kon
rondkijken door met mijn ogen te draaien. Af en toe verscheen zij in beeld. Ik
zag dat ze nu een witte jas aanhad en een stethoscoop om haar nek droeg.
‘Dokter,’ fluisterde ik verliefd. Ze lachte niet terug en gaf me een harde klap
in mijn gezicht. ‘Je zit in ieder geval goed vast,’ stelde zij tevreden vast.
Buiten mijn gezichtsveld was zij met van alles bezig. Ik
hoorde een kraan lopen en een kastdeur open en dichtgaan. Daarna koude plekken
op mijn hoofd. Ik zag nog net een stukje van een tweede beeldscherm dat
aanfloepte. Ze kwam naast me staan. ‘Kijk,’ zei ze terwijl ze me een kortonnen
doosje voorhield. ‘Dit zijn medicinale spijkers en jij mag er een uitzoeken.’
Omdat ik in deze gebonden staat geen vin kon verroeren pakte zij zelf een in
plastic verpakte zilveren spijker uit het doosje. ‘Deze? Of liever die? Omdat
ik niets kon uitbrengen zei ze: ‘Nou vooruit, deze dan maar, niet te groot want
zo’n dikke kop heb je nu ook weer niet.’
Het was weer even stil, er zoemde iets dat ik niet thuis
kon brengen. ‘Kijk,’ zei ze, ‘en dit is een medicinale hamer.’
Inderdaad, zij hield mij een zilveren hamer voor met een
zwarte steel, eveneens in plastic verpakt.
Ik voelde dat de spijker op verschillende plaatsen op
mijn hoofd werd geplaatst, zoekend naar de juiste plek. Ik geloof dat mijn
dokter daarbij steeds controlerend op het scherm keek. Ik kreunde.
‘Oh, ja,’ zei ze, ‘je wilt hem natuurlijk even zien. Nou,
dat mag, want straks weet je er toch niets meer van.’ Ze hield me een vingerlange
blinkende spijker voor met kleine maatstreepjes en rondom kleine weerhaakjes.
‘Als ik hem er ooit uit zou willen halen, dan zal ik dat
altijd tegen de wijzers van de klok in draaiend moeten doen, dan schuiven de
haakjes naar binnen. Zou je deze spijker er zomaar uittrekken, dan maak je een
hoop stuk.’ Ze lachte weer. Ik begreep er niets van. ‘Nou, we gaan beginnen. ‘Oh
ja,’ zei ze weer op haar lieftallige toontje, de anesthesist is ziek vandaag,’
ze giechelde even, ‘dus geen verdoving. Sorry.’ Ik was geneigd te zeggen dat
mij dat niets uitmaakte, maar ik kon niets uitbrengen.
Bij de eerste
tik ging er een snijdende pijn door mijn hoofd en ik bedacht dat ik eigenlijk
in de korte tijd dat ik haar kende… tik, een tweede slag met de hamer.
Voorzichtig maar trefzeker. Ze wachtte even …eigenlijk geen hoogte van haar had
gekregen, dat ik niet wist wie ze was, hoe ze was.
Tik… ik kon niet meer denken. Het duurde en duurde weer,
waarbij ze af en toe mompelde: ‘Nog een beetje. Nog een halve millimeter.’ Het
tikje deed er niet minder pijn om maar het effect was verbluffend. Ik
realiseerde me nog net dat de spijker nu zijn doel had bereikt, want lijnen
trokken krom, de kamer om mij heen verduisterde terwijl ik er toch doorheen kon
kijken, door die duistere wereld die eruit zag als een fotonegatief. Een
computerscherm werd naar achteren geschoven en de ijzeren band werd van mijn
hoofd gehaald. Het voelde als in slaap zijn en dronken tegelijk. Het voelde ook
alsof ik niet meer kon denken, elke gedachte die opkwam verdween direct in een
mist van vergetelheid. Ik vreesde mijzelf te verliezen, maar ook die gedachte
loste op. Toen ik weer op mijn benen stond, ontdaan van dat vreemde schort,
kneep ze hard in mijn arm en ik begreep het niet, ik werd niet kwaad en voelde
geen emotie. Toen greep ze me hardhandig in mijn kruis en liet weer los: ‘Zo,
daar zal ik geen last meer van hebben. Mannen!’
Door gangen en
langs paden kwamen we bij een tuinkast waaruit ze een grijze overal pakte die ze
mij aanreikte. ‘Aantrekken.’ Daarna een alpinopet. ‘Opzetten!’ Ik had een
schoffel in mijn hand en zij duwde mij verder het pad af de moestuin in.
‘Schoffelen, jij, de hele rij, dan hiernaast.’
Ik werkte de hele dag, de anderen schoffelden ook,
verderop. Niemand zei iets, kon niets zeggen.
Na uren gingen we met zijn zevenen op de pot naast
elkaar. Plas, scheten en drollen verdwenen in de diepte. Er was geen gêne, laat
staan schaamte, ieder had aan zichzelf genoeg. Daarna douchten we op een rij,
zeven blote mannen, jong en oud. Wij hesen ons in een soort slaaphemd dat
klaarlag op ons bed. Toen de maaltijd in een donkere kelderkamer. En ineens lag
ik een bed dat kennelijk het mijne was. Nog even rondkijken, bedden links en
rechts van mij, mijn overal met alpinopet naast me op de stoel, alles in het negatief
waar mijn hersenen aan wenden, maar niets begrijpen. Slapen.
Het zullen
dagen van grote sleur zijn geweest waarvan ik noch mijn lotgenoten enig besef
had. Na het schoffelen kwam het snoeien in de boomgaard, de moestuin, de
wijngaard. Daarna weer het schoffelen. Soms werkten we naast elkaar maar keken
elkaar niet aan, wisselden geen woord. Gelukkig besefte ik ook niet dat dit
bestaan tot in lengte van jaren zou doorgaan. Haar zagen we bijna nooit, soms
even als ze pelgrims ontving en de pasta naar het pelgrimsverblijf bracht, maar
het wat en waarom begrepen we niet.
Dagen en weken gingen voorbij in een monotoon ritme van
werken, schijten, eten en slapen. Totdat op een middag een dikke
medeschoffelaar zijn alpinopet oplichtte om het zweet van zijn voorhoofd te
wissen. Zijn kale hoofd glom in de zon en middenin blonk een zilveren knopje.
De associatie die ik daarbij zou moeten hebben verdween onmiddellijk. Maar
kwam, gaandeweg het zesde schoffelpad weer even terug. Ik keek rond en
probeerde te achterhalen wiens hoofd zo in de zon geblonken had. Hoe snel wen
je niet aan die vervormde beelden, maar toch. Ik wist het niet meer en vergat
alles.
Na de ontlastingsceremonie gingen we zoals gewoonlijk
weer onder de douche en ik zag opnieuw de spijker een klein eindje uit het kale
hoofd steken. Het viel kennelijk niemand op en ik hield het maar op een
lichaamsversiering zoals een tatoeage of een piercing en was het direct daarna
alweer vergeten.
*
Tegen alle verwachtingen in kon ik de slaap niet vatten.
Het zilveren uiteinde bleef me bezighouden. Na een uur woelen en draaien stond
ik op en dwaalde langs de bedden, heen en terug. Toen ik hem gevonden had
maakte ik de kale man wakker. Hij keek me niet begrijpend aan. ‘Mag ik je
spijker aanraken,’ vroeg ik. Hij begreep me nog steeds niet, maar knikte,
twijfelend, ja. Ik twijfelde ook, waarom deed ik dit. Toen ik de ronde kop van
de spijker aanraakte, leek hij een beetje op te leven, er kwam glans in zijn
ogen. Ook ik raakte een beetje opgewonden. Was ik geheel bij bewustzijn geweest
dan had ik misschien de associatie met intieme handelingen gehad. Terwijl de
nacht nog net toeliet dat ik zijn gezicht kon zien, stak de kale man
voorzichtig zijn hand uit en taste op zijn beurt naar mijn hoofd. De aanraking
van mijn spijkerkop maakte iets in mij wakker, hoewel alles nog heel mistig
was.
Toen bereikte mij een zin die uit het bedompte
slaapzaaltje aan mij voorbij vloog. Ik herkende iets, maar was het direct al
weer vergeten. Opnieuw die zin, ik probeerde het met alle denkkracht die ik kon
opbrengen vast te houden. Weer vergat ik het, maar had het bijna. Voor de derde
maal vloog de gedachte aan me voorbij: ‘…tegen de wijzers van de klok draaien’.
Ik reikte opnieuw naar de spijker op het hoofd van mijn
kale man en draaide voorzichtig. Naar rechts wilde niet, maar naar links gaf de
spijker voorzichtig mee. Bij elke draai kwam hij verder uit zijn hoofd; het
laatste stukje kon ik hem eruit trekken en dat deed ik, behoedzaam, waarbij ik
voortdurend naar de gezicht van de kale man keek. Toen zat ik met de zilveren
spijker op de rand van zijn bed en keek hem aan, maar was al weer vergeten wat
we aan het doen waren. Toen ik opstond om weer te gaan slapen hield hij met
tegen, drukte me met een hand terug op het bed en begon met zijn andere hand
aan de zilveren nagel in mijn hoofd te draaien. Ik zweefde door wisselende
landschappen sferen van liefde en verdriet, nevels werden uiteen gereten in
lange slierten en er ontstond helderheid alom. De kamer kleurde weer nacht,
mijn buurman zuchtte een paar keer van voorzichtige inspanning. Toen hield hij
mij de zilveren spijker voor, mijn spijker! Ik was helder, ik was er weer
helemaal bij, ik was weer mijzelf in het volle bewustzijn van mijzelf.
‘We moeten voorzichtig zijn,’ zei de kale man, ‘misschien
niets laten merken en goed onze pet ophouden.’ Het zette daarbij zijn alpinopet
op. Ik knikte. ‘Want,’ vervolgde hij, ‘door niets te laten merken kunnen we het
beste een veilige vlucht voorbereiden.’ Ik vond dat heel verstandig klinken en
knikte ja, met het vaste voornemen voorlopig niets te laten merken.
Beiden maakten
we alles bewust mee: het ontbijt met onze vijf zombie-kameraden, het ophalen
van het gereedschap en het sjokken naar de velden voor het werk. We deden alsof
we niet beter wisten. Hoe stompzinnig was dit alles. De kale man kwam vlak in
mijn buurt staan schoffelen. ‘We moeten de anderen bevrijden en dan bestormen
we de woning.’ Er welde iets wilds in mij op: Revolutie, hang naar een vrij
leven, vergelding ook. Na een uurtje dirigeerden we onze vijf zombies naar het
einde van de wijngaard. Het huis in de verte leek uitgestorven. ‘Iedereen
zitten,’ zei de kale man. En dus ging iedereen zitten. De kale man en ik
lichtten daarop de petten en begonnen voorzichtig aan de schroeven te. Draaien.
Het hele groepje klaarde op, kwam tot bewustzijn, verbaasd over zichzelf. Na
een kwartiertje bijkomen was iedereen present en slopen we over de paadjes die
we zo goed kenden naar het huis. ‘We overmeesteren haar en binden haar vast op
haar eigen stoel,’ zei de kale man, Iedereen knikte ernstig. Een slungelachtige
man begon te grinniken, maar dat deed hij voorheen ook al.
We troffen haar in een zijkamertje gezeten achter haar
laptop en keek verschrikt op. ‘Nee, nee,’ zei ze in een poging haar gezag te
doen gelden, maar dat werkte niet meer. We namen haar mee naar haar
behandelkamer en bonden haar op haar behandelstoel. Voor verdere behandeling,
sullen we maar zeggen. Ze kon niets uitbrengen, maar blinde paniek schoot uit
haar ogen.
‘Uitkleden hoeft niet,’ zei iemand, ‘we kunnen het zo wel
af.’ ‘Beeldschermen ook niet,’ giechelde de slungel. Iemand vond het doosje met
medicinale spijkers en we gaven het aan elkaar door, terwijl we allen er een
uit pakte. De kale hield haar zijn spijker voor: ‘Lijkt dit je een goede?’
Onze gevangene rukte aan haar banden. ‘Oh ja, de ijzeren
band,’ riep de jongste van ons gezelschap, een man van een jaar of dertig.
Wij schroefde haar hoofd stevig vast. Af en toe gaf
slaakte zij een kreet. ‘We doen nog niks,’ riep een van ons verontwaardigd.
‘Omdat onze Hollander het geheim van de spijker heeft
ontdekt, mag hij beginnen,’ zei de kale man. Er zat een klein putje midden op
zijn hoofd maar hij had daar kennelijk geen last van. De anderen knikten. Mij
werd een zilveren hamer aangereikt met een zwart kunststoffen heft dat ik
rustig van zijn cellofaanverpakking ontdeed.
‘Oh ja,’ zei de kale man nog tegen haar, ‘geen verdoving
vandaag, de verdovingsdokter is met vakantie.’ We lachten allemaal.
In mijn zenuwen sloeg ik nogal hard. Haar schreeuw deerde
mij niet. ‘Nog een klein beetje,’ zei ik en gaf nog een paar kleine klopjes.
‘Zo nu jij,’ zei ik tegen de kale man. De vrouw wilde iets zeggen maar het was
onverstaanbaar. De kale man sloeg rustig, beheerst zelfs en voelde daarna of
zijn spijker er goed in zat. Achtereenvolgend plaatste ieder zijn spijker. Ze
gilde niet meer maar leek half in zwijm.
In een
zijkamertje vonden we onze kleren, onze schoenen en – oh wonder – onze
rugzakken – onaangeroerd. Dat ik een verkeerd T-shirt aantrok vond ik niet erg,
ik had immers mijn eigen schoenen, heilig op de camino, en mijn rugzak was
heerlijk herkenbaar zwaar. Ik was weer helemaal ik. ‘Nog even langs mevrouw,’
zei een van ons en dat vonden we een goed idee.
Ze was bij kennis en lag te kreunen in haar
behandelstoel. Bloed sijpelde vanonder haar haargrens langs haar voorhoofd en
haar neus. Dat was vanwege een van ons die eerst met de kop van de spijker een
kruisje in de schedel had geslagen. ‘Dan splijt de schedel niet,’ zei hij, ‘net
als bij hout.’
We lachten en wilden weggaan, opnieuw de camino op, op weg
naar de Pyreneeën, alsof er niets gebeurd was…
De kale man wilde nog iets zeggen: ‘En als het je ooit
lukt om los te komen: denk erom, tegen de wijzers van de klok in draaien,
anders maak je een hoop stuk.’
Ze kreunde.